Anti-Monopoly, het vastgoed spel

Wie heeft als kind niet Monopoly gespeeld? Wie heeft er straten gekocht, daar huizen opgezet of nog beter hotels? Wie heeft zijn tegenspelers gevraagd om huur te betalen?
Doel van het spel is het faillissement van de tegenstrevers. Bij heel veel families leidde dit spel tot ruzies en discussies over oneerlijkheid.
Dit spel leert ons hoe het kapitalisme werkt: winst maken is het equivalent van succes. Dat dit ten koste gaat van de anderen is heel normaal.

“Ik hoop dat mannen en vrouwen door mijn spel heel snel begrijpen dat hun armoede voortkomt uit het feit dat Carnegie en Rockefeller meer geld hebben dan ze kunnen uitgeven”

Elizabeth Magie. bedenkster van de voorloper van Monopoly

In 1903 bedacht Lizzie Magie de voorloper van Monopoly, The Landlord’s Game – het huisbazen-spel. Elizabeth Magie was een aanhanger van de econoom Henry George, die onroerend goed speculanten verweet hun huurders uit te melken. Om zijn economische ideeën eenvoudig uit te leggen, maakte zij een ‘Verhuurdersspel’, waarvoor ze in 1903 een patent vroeg aan bij het US Patent Office voor het bordspel The Landlord’s Game. Het doel van het spel was de gevaren van het monopolistische landbezit aan te tonen en de verarming die dat veroorzaakte onder de plattelandsbevolking. Haar biografe Mary Pilon schrijft: “Haar doel was om het kwaad te tonen van het vergroten van kapitaal ten koste van anderen.”

De progressieve econoom Henry George stelde vast dat de stijgende welvaart vreemd genoeg tot stijgende armoede leidde. De reden daarvoor was grondbezit omdat de grondwaarde sneller steeg dan de lonen. Hierdoor werden huurders steeds armer.

Toen spellenmaker Parker Brothers het spel niet op de markt wilde brengen, ging Magie het zelf op kleine schaal maken. Vanuit New York veroverde het via universiteiten het hele land. Maar mensen gingen zelf borden maken en nieuwe spelregels bedenken. Rond 1930 ontwikkelde de verkoper Charles Darrow een variant die hij Monopoly noemde. Zijn versie wilde Parker Brothers wel uitbrengen, en zo veroverde het bordspel de wereld.

Wie de regels uitzet, bepaalt het spel.

Het verdwijnen van diersoorten en ecosystemen, de uitsluiting en marginalisering van zo veel mensen, het gebrek aan woonruimte in talloze steden, het gebrek aan publieke ruimte in onze steden, dat we nauwelijks toegang hebben tot de natuur… al deze problemen zijn bijna allemaal ontsprongen aan het idee dat ‘land’ iets is dat je privé kunt bezitten.

Hoe kan grondbezit eigenlijk bestaan?

Welk principe ligt daaraan ten grondslag? Waarom mag jij je hulpbronnen toe-eigenen en daarmee anderen het gebruik ervan ontzeggen. Waarom mogen sommige mensen zoveel meer dan anderen bezitten, en zo de planeet onleefbaar maken voor anderen?

John Locke, de beroemde zeventiende-eeuwse filosoof; zijn fameuze traktaat ‘Second Treatise of Government’ vormt in feite de basis van onze wetten rond eigendom. Locke stelt dat ons recht om natuur te bezitten wordt gevestigd zodra we die natuur ‘vermengen’ met onze arbeid. Deze notie, van het ‘vermengen’ van jouw arbeid met de grond of met natuurlijke rijkdommen, is fundamenteel gebleken. Het wordt nog gekker. Want het blijkt dat het niet eens je eigen arbeid hoeft te zijn, maar het kan ook de arbeid zijn van de mensen die voor jou werken. Het is de stilzwijgende aanname achter de manier waarop het moderne leven is ingericht.

Wie bezit heeft, heeft meer rechten dan wie dat niet heeft.

Het gevolg is dat de overgrote meerderheid van de mensen op aarde aan de verkeerde kant van de wet wordt geboren. Het eigendomsrecht is zo ontworpen dat mensen met bezit exclusieve rechten hebben ten opzichte van de niet-bezitters – om te zorgen dat de ‘have-nots’ buiten het domein van de ‘haves’ blijven. Om die hulpbronnen dan, als je ze eenmaal had afgepakt, te gebruiken als de basis voor jouw exclusieve privé-rijkdom.

Dit proces kwam in het zestiende-eeuwse Engeland goed op gang, om daarna over te waaien naar Ierland, daarna naar Schotland, toen naar de Engelse koloniën in het buitenland, en vervolgens naar de grote delen van de rest van de wereld. En het is ook vandaag nog aan de gang.

Om te leven moeten mensen eten en meer dan 90% van ons voedsel komt direct of indirect van het land. Gedurende bijna de hele geschiedenis van de mensheid leefden en werkten we bijna allemaal op het land. Tegenwoordig leven de meesten van ons in steden. Tweehonderd jaar geleden leefde 90% van de wereldbevolking op het platteland. Groot-Brittannië werd in 1851 het eerste land ter wereld met een overwegend stedelijke bevolking. In 1960 leefde nog tweederde van de wereldbevolking op het platteland. Nu is dat minder dan de helft en slechts de helft daarvan is boer.

Tussen de ondergang van het feodalisme en de opkomst van het industriële kapitalisme werd de plattelandsgemeenschap omgevormd door een complex van processen die bekend staan onder de verzamelnaam ‘enclosure’. De scheiding van de meeste mensen van het land en de concentratie van grondbezit in handen van een kleine minderheid waren revolutionaire veranderingen in de manier waarop mensen leefden en werkten.

De fundamentele leugen van het kapitalisme: private rijkdom is voor iedereen. De leugens die aan ons wettelijke en economische systeem ten grondslag liggen, is het idee dat private welvaart voor iedereen bereikbaar is. Dat je, hoe arm en gemarginaliseerd je ook bent, onder het kapitalisme de kans hebt om ooit enorm rijk te worden, en grote hoeveelheden natuurlijke hulpbronnen kunt bezitten.

Het kapitalisme in vraag stellen?

We zijn de controle aan het verliezen over de kloof tussen arm en rijk. Dat 62 rijken evenveel bezitten als de armste helft van de wereldbevolking of 3,6 miljard mensen, is schandalig. Maar dat hoeft niet zo te zijn. Regels kunnen worden veranderd en ongelijkheid weggewerkt. We moeten het kapitalisme niet meteen weggooien maar wel de methoden ervan in vraag stellen en kijken hoe we eerlijker kunnen verdelen.